NL.png sproeien

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • sproeien

O.t.t. (Present)

  • sproeide
  • sproeide
  • sproeide
  • sproeide
  • sproeiden
  • sproeiden
  • sproeiden
 

O.v.t. (Past)

  • zal sproeien
  • zult sproeien
  • zal sproeien
  • zult sproeien
  • zult sproeien
  • zullen sproeien
  • zullen sproeien

O.t.t.t. (Future)

  • had gesproeid
  • had gesproeid
  • had gesproeid
  • had gesproeid
  • hadden gesproeid
  • hadden gesproeid
  • adden gesproeid
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gesproeid
  • hebt gesproeid
  • heeft gesproeid
  • hebt gesproeid
  • hebben gesproeid
  • hebben gesproeid
  • hebben gesproeid

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gesproeid hebben
  • zult gesproeid hebben
  • zal gesproeid hebben
  • zult gesproeid hebben
  • zult gesproeid hebben
  • zullen gesproeid hebben
  • zullen gesproeid hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gesproeid hebben
  • zou gesproeid hebben
  • zou gesproeid hebben
  • zou gesproeid hebben
  • zouden gesproeid hebben
  • zouden gesproeid hebben
  • zouden gesproeid hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gesproeid
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gesproeid
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gesproeid worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gesproeid worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gesproeid
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gesproeid
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gesproeid zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gesproeid zijn
  •