INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• snurken

O.t.t. (Present)

• snurkte
• snurkte
• snurkte
• snurkte
• snurkten
• snurkten
• snurkten

O.v.t. (Past)

• zal snurken
• zult snurken
• zal snurken
• zult snurken
• zult snurken
• zullen snurken
• zullen snurken

O.t.t.t. (Future)

• had gesnurkt
• had gesnurkt
• had gesnurkt
• had gesnurkt
• hadden gesnurkt
• hadden gesnurkt
• hadden gesnurkt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gesnurkt
• hebt gesnurkt
• heeft gesnurkt
• hebt gesnurkt
• hebben gesnurkt
• hebben gesnurkt
• hebben gesnurkt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gesnurkt hebben
• zult gesnurkt hebben
• zal gesnurkt hebben
• zult gesnurkt hebben
• zult gesnurkt hebben
• zullen gesnurkt hebben
• zullen gesnurkt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gesnurkt hebben
• zou gesnurkt hebben
• zou gesnurkt hebben
• zou gesnurkt hebben
• zouden gesnurkt hebben
• zouden gesnurkt hebben
• zouden gesnurkt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•