NL.png slempen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • slempen

O.t.t. (Present)

  • slempte
  • slempte
  • slempte
  • slempte
  • slempten
  • slempten
  • slempten
 

O.v.t. (Past)

  • zal slempen
  • zult slempen
  • zal slempen
  • zult slempen
  • zult slempen
  • zullen slempen
  • zullen slempen

O.t.t.t. (Future)

  • had geslempt
  • had geslempt
  • had geslempt
  • had geslempt
  • hadden geslempt
  • hadden geslempt
  • hadden geslempt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geslempt
  • hebt geslempt
  • heeft geslempt
  • hebt geslempt
  • hebben geslempt
  • hebben geslempt
  • hebben geslempt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geslempt hebben
  • zult geslempt hebben
  • zal geslempt hebben
  • zult geslempt hebben
  • zult geslempt hebben
  • zullen geslempt hebben
  • zullen geslempt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geslempt hebben
  • zou geslempt hebben
  • zou geslempt hebben
  • zou geslempt hebben
  • zouden geslempt hebben
  • zouden geslempt hebben
  • zouden geslempt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geslempt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geslempt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geslempt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geslempt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geslempt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geslempt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geslempt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geslempt zijn
  •