NL.png rusten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • rusten

O.t.t. (Present)

  • rustte
  • rustte
  • rustte
  • rustte
  • rustten
  • rustten
  • rustten
 

O.v.t. (Past)

  • zal rusten
  • zult rusten
  • zal rusten
  • zult rusten
  • zult rusten
  • zullen rusten
  • zullen rusten

O.t.t.t. (Future)

  • had gerust
  • had gerust
  • had gerust
  • had gerust
  • hadden gerust
  • hadden gerust
  • hadden gerust
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gerust
  • hebt gerust
  • heeft gerust
  • hebt gerust
  • hebben gerust
  • hebben gerust
  • hebben gerust

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gerust hebben
  • zult gerust hebben
  • zal gerust hebben
  • zult gerust hebben
  • zult gerust hebben
  • zullen gerust hebben
  • zullen gerust hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gerust hebben
  • zou gerust hebben
  • zou gerust hebben
  • zou gerust hebben
  • zouden gerust hebben
  • zouden gerust hebben
  • zouden gerust hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gerust
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gerust
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gerust worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gerust worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gerust
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gerust
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gerust zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gerust zijn
  •