NL.png repeteren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • repeteren

O.t.t. (Present)

  • repeteerde
  • repeteerde
  • repeteerde
  • repeteerde
  • repeteerden
  • repeteerden
  • repeteerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal repeteren
  • zult repeteren
  • zal repeteren
  • zult repeteren
  • zult repeteren
  • zullen repeteren
  • zullen repeteren

O.t.t.t. (Future)

  • had gerepeteerd
  • had gerepeteerd
  • had gerepeteerd
  • had gerepeteerd
  • hadden gerepeteerd
  • hadden gerepeteerd
  • hadden gerepeteerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gerepeteerd
  • hebt gerepeteerd
  • heeft gerepeteerd
  • hebt gerepeteerd
  • hebben gerepeteerd
  • hebben gerepeteerd
  • hebben gerepeteerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gerepeteerd hebben
  • zult gerepeteerd hebben
  • zal gerepeteerd hebben
  • zult gerepeteerd hebben
  • zult gerepeteerd hebben
  • zullen gerepeteerd hebben
  • zullen gerepeteerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gerepeteerd hebben
  • zou gerepeteerd hebben
  • zou gerepeteerd hebben
  • zou gerepeteerd hebben
  • zouden gerepeteerd hebben
  • zouden gerepeteerd hebben
  • zouden gerepeteerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gerepeteerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gerepeteerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gerepeteerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gerepeteerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gerepeteerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gerepeteerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gerepeteerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gerepeteerd zijn
  •