NL.png pontificeren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • pontificeren

O.t.t. (Present)

  • pontificeerde
  • pontificeerde
  • pontificeerde
  • pontificeerde
  • pontificeerden
  • pontificeerden
  • pontificeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal pontificeren
  • zult pontificeren
  • zal pontificeren
  • zult pontificeren
  • zult pontificeren
  • zullen pontificeren
  • zullen pontificeren

O.t.t.t. (Future)

  • had gepontificeerd
  • had gepontificeerd
  • had gepontificeerd
  • had gepontificeerd
  • hadden gepontificeerd
  • hadden gepontificeerd
  • hadden gepontificeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gepontificeerd
  • hebt gepontificeerd
  • heeft gepontificeerd
  • hebt gepontificeerd
  • hebben gepontificeerd
  • hebben gepontificeerd
  • hebben gepontificeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gepontificeerd hebben
  • zult gepontificeerd hebben
  • zal gepontificeerd hebben
  • zult gepontificeerd hebben
  • zult gepontificeerd hebben
  • zullen gepontificeerd hebben
  • zullen gepontificeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gepontificeerd hebben
  • zou gepontificeerd hebben
  • zou gepontificeerd hebben
  • zou gepontificeerd hebben
  • zouden gepontificeerd hebben
  • zouden gepontificeerd hebben
  • zouden gepontificeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •