NL.png overtuigen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • overtuigen

O.t.t. (Present)

  • overtuigde
  • overtuigde
  • overtuigde
  • overtuigde
  • overtuigden
  • overtuigden
  • overtuigden
 

O.v.t. (Past)

  • zal overtuigen
  • zult overtuigen
  • zal overtuigen
  • zult overtuigen
  • zult overtuigen
  • zullen overtuigen
  • zullen overtuigen

O.t.t.t. (Future)

  • had overtuigd
  • had overtuigd
  • had overtuigd
  • had overtuigd
  • hadden overtuigd
  • hadden overtuigd
  • hadden overtuigd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb overtuigd
  • hebt overtuigd
  • heeft overtuigd
  • hebt overtuigd
  • hebben overtuigd
  • hebben overtuigd
  • hebben overtuigd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal overtuigd hebben
  • zult overtuigd hebben
  • zal overtuigd hebben
  • zult overtuigd hebben
  • zult overtuigd hebben
  • zullen overtuigd hebben
  • zullen overtuigd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou overtuigd hebben
  • zou overtuigd hebben
  • zou overtuigd hebben
  • zou overtuigd hebben
  • zouden overtuigd hebben
  • zouden overtuigd hebben
  • zouden overtuigd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden overtuigd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden overtuigd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen overtuigd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden overtuigd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn overtuigd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was overtuigd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen overtuigd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden overtuigd zijn
  •