NL.png ontwortelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • ontwortelen

O.t.t. (Present)

  • ontwortelde
  • ontwortelde
  • ontwortelde
  • ontwortelde
  • ontwortelden
  • ontwortelden
  • ontwortelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal ontwortelen
  • zult ontwortelen
  • zal ontwortelen
  • zult ontwortelen
  • zult ontwortelen
  • zullen ontwortelen
  • zullen ontwortelen

O.t.t.t. (Future)

  • had ontworteld
  • had ontworteld
  • had ontworteld
  • had ontworteld
  • hadden ontworteld
  • hadden ontworteld
  • hadden ontworteld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb ontworteld
  • hebt ontworteld
  • heeft ontworteld
  • hebt ontworteld
  • hebben ontworteld
  • hebben ontworteld
  • hebben ontworteld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal ontworteld hebben
  • zult ontworteld hebben
  • zal ontworteld hebben
  • zult ontworteld hebben
  • zult ontworteld hebben
  • zullen ontworteld hebben
  • zullen ontworteld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou ontworteld hebben
  • zou ontworteld hebben
  • zou ontworteld hebben
  • zou ontworteld hebben
  • zouden ontworteld hebben
  • zouden ontworteld hebben
  • zouden ontworteld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden ontworteld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden ontworteld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen ontworteld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden ontworteld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn ontworteld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was ontworteld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen ontworteld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden ontworteld zijn
  •