NL.png ontsluiten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • ontsluiten

O.t.t. (Present)

  • ontsloot
  • ontsloot
  • ontsloot
  • ontsloot
  • ontsloten
  • ontsloten
  • ontsloten
 

O.v.t. (Past)

  • zal ontsluiten
  • zult ontsluiten
  • zal ontsluiten
  • zult ontsluiten
  • zult ontsluiten
  • zullen ontsluiten
  • zullen ontsluiten

O.t.t.t. (Future)

  • had ontsloten
  • had ontsloten
  • had ontsloten
  • had ontsloten
  • hadden ontsloten
  • hadden ontsloten
  • hadden ontsloten
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb ontsloten
  • hebt ontsloten
  • heeft ontsloten
  • hebt ontsloten
  • hebben ontsloten
  • hebben ontsloten
  • hebben ontsloten

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal ontsloten hebben
  • zult ontsloten hebben
  • zal ontsloten hebben
  • zult ontsloten hebben
  • zult ontsloten hebben
  • zullen ontsloten hebben
  • zullen ontsloten hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou ontsloten hebben
  • zou ontsloten hebben
  • zou ontsloten hebben
  • zou ontsloten hebben
  • zouden ontsloten hebben
  • zouden ontsloten hebben
  • zouden ontsloten hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden ontsloten
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden ontsloten
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen ontsloten worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden ontsloten worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn ontsloten
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was ontsloten
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen ontsloten zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden ontsloten zijn
  •