INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• ontschepen

O.t.t. (Present)

• ontscheepte
• ontscheepte
• ontscheepte
• ontscheepte
• ontscheepten
• ontscheepten
• ontscheepten

O.v.t. (Past)

• zal ontschepen
• zult ontschepen
• zal ontschepen
• zult ontschepen
• zult ontschepen
• zullen ontschepen
• zullen ontschepen

O.t.t.t. (Future)

• had ontscheept
• had ontscheept
• had ontscheept
• had ontscheept
• hadden ontscheept
• hadden ontscheept
• hadden ontscheept

O.v.t.t. (Condicional)

• heb ontscheept
• hebt ontscheept
• heeft ontscheept
• hebt ontscheept
• hebben ontscheept
• hebben ontscheept
• hebben ontscheept

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal ontscheept hebben
• zult ontscheept hebben
• zal ontscheept hebben
• zult ontscheept hebben
• zult ontscheept hebben
• zullen ontscheept hebben
• zullen ontscheept hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou ontscheept hebben
• zou ontscheept hebben
• zou ontscheept hebben
• zou ontscheept hebben
• zouden ontscheept hebben
• zouden ontscheept hebben
• zouden ontscheept hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden ontscheept
•  

O.v.t. (Past)

• worden ontscheept
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen ontscheept worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden ontscheept worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn ontscheept
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was ontscheept
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen ontscheept zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden ontscheept zijn
•