NL.png normaliseren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • normaliseren

O.t.t. (Present)

  • normaliseerde
  • normaliseerde
  • normaliseerde
  • normaliseerde
  • normaliseerden
  • normaliseerden
  • normaliseerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal normaliseren
  • zult normaliseren
  • zal normaliseren
  • zult normaliseren
  • zult normaliseren
  • zullen normaliseren
  • zullen normaliseren

O.t.t.t. (Future)

  • had genormaliseerd
  • had genormaliseerd
  • had genormaliseerd
  • had genormaliseerd
  • hadden genormaliseerd
  • hadden genormaliseerd
  • hadden genormaliseerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb genormaliseerd
  • hebt genormaliseerd
  • heeft genormaliseerd
  • hebt genormaliseerd
  • hebben genormaliseerd
  • hebben genormaliseerd
  • hebben genormaliseerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal genormaliseerd hebben
  • zult genormaliseerd hebben
  • zal genormaliseerd hebben
  • zult genormaliseerd hebben
  • zult genormaliseerd hebben
  • zullen genormaliseerd hebben
  • zullen genormaliseerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou genormaliseerd hebben
  • zou genormaliseerd hebben
  • zou genormaliseerd hebben
  • zou genormaliseerd hebben
  • zouden genormaliseerd hebben
  • zouden genormaliseerd hebben
  • zouden genormaliseerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden genormaliseerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden genormaliseerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen genormaliseerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden genormaliseerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn genormaliseerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was genormaliseerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen genormaliseerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden genormaliseerd zijn
  •