NL.png nabootsen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • nabootsen

O.t.t. (Present)

  • bootste na
  • bootste na
  • bootste na
  • bootste na
  • bootsten na
  • bootsten na
  • bootsten na
 

O.v.t. (Past)

  • zal nabootsen
  • zult nabootsen
  • zal nabootsen
  • zult nabootsen
  • zult nabootsen
  • zullen nabootsen
  • zullen nabootsen

O.t.t.t. (Future)

  • had nagebootst
  • had nagebootst
  • had nagebootst
  • had nagebootst
  • hadden nagebootst
  • hadden nagebootst
  • hadden nagebootst
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb nagebootst
  • hebt nagebootst
  • heeft nagebootst
  • hebt nagebootst
  • hebben nagebootst
  • hebben nagebootst
  • hebben nagebootst

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal nagebootst hebben
  • zult nagebootst hebben
  • zal nagebootst hebben
  • zult nagebootst hebben
  • zult nagebootst hebben
  • zullen nagebootst hebben
  • zullen nagebootst hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou nagebootst hebben
  • zou nagebootst hebben
  • zou nagebootst hebben
  • zou nagebootst hebben
  • zouden nagebootst hebben
  • zouden nagebootst hebben
  • zouden nagebootst hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden nagebootst
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden nagebootst
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen nagebootst worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden nagebootst worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn nagebootst
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was nagebootst
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen nagebootst zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden nagebootst zijn
  •