NL.png huisvesten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • huisvesten

O.t.t. (Present)

  • huisvestte
  • huisvestte
  • huisvestte
  • huisvestte
  • huisvestten
  • huisvestten
  • huisvestten
 

O.v.t. (Past)

  • zal huisvesten
  • zult huisvesten
  • zal huisvesten
  • zult huisvesten
  • zult huisvesten
  • zullen huisvesten
  • zullen huisvesten

O.t.t.t. (Future)

  • had gehuisvest
  • had gehuisvest
  • had gehuisvest
  • had gehuisvest
  • hadden gehuisvest
  • hadden gehuisvest
  • hadden gehuisvest
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gehuisvest
  • hebt gehuisvest
  • heeft gehuisvest
  • hebt gehuisvest
  • hebben gehuisvest
  • hebben gehuisvest
  • hebben gehuisvest

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gehuisvest hebben
  • zult gehuisvest hebben
  • zal gehuisvest hebben
  • zult gehuisvest hebben
  • zult gehuisvest hebben
  • zullen gehuisvest hebben
  • zullen gehuisvest hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gehuisvest hebben
  • zou gehuisvest hebben
  • zou gehuisvest hebben
  • zou gehuisvest hebben
  • zouden gehuisvest hebben
  • zouden gehuisvest hebben
  • zouden gehuisvest hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gehuisvest
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gehuisvest
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gehuisvest worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gehuisvest worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gehuisvest
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gehuisvest
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gehuisvest zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gehuisvest zijn
  •