INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• hopen

O.t.t. (Present)

• hoopte
• hoopte
• hoopte
• hoopte
• hoopten
• hoopten
• hoopten

O.v.t. (Past)

• zal hopen
• zult hopen
• zal hopen
• zult hopen
• zult hopen
• zullen hopen
• zullen hopen

O.t.t.t. (Future)

• had gehoopt
• had gehoopt
• had gehoopt
• had gehoopt
• hadden gehoopt
• hadden gehoopt
• hadden gehoopt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gehoopt
• hebt gehoopt
• heeft gehoopt
• hebt gehoopt
• hebben gehoopt
• hebben gehoopt
• hebben gehoopt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gehoopt hebben
• zult gehoopt hebben
• zal gehoopt hebben
• zult gehoopt hebben
• zult gehoopt hebben
• zullen gehoopt hebben
• zullen gehoopt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gehoopt hebben
• zou gehoopt hebben
• zou gehoopt hebben
• zou gehoopt hebben
• zouden gehoopt hebben
• zouden gehoopt hebben
• zouden gehoopt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden gehoopt
•  

O.v.t. (Past)

• worden gehoopt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen gehoopt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden gehoopt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn gehoopt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was gehoopt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen gehoopt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden gehoopt zijn
•