INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• heersen

O.t.t. (Present)

• heerste
• heerste
• heerste
• heerste
• heersten
• heersten
• heersten

O.v.t. (Past)

• zal heersen
• zult heersen
• zal heersen
• zult heersen
• zult heersen
• zullen heersen
• zullen heersen

O.t.t.t. (Future)

• had geheerst
• had geheerst
• had geheerst
• had geheerst
• hadden geheerst
• hadden geheerst
• hadden geheerst

O.v.t.t. (Condicional)

• heb geheerst
• hebt geheerst
• heeft geheerst
• hebt geheerst
• hebben geheerst
• hebben geheerst
• hebben geheerst

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal geheerst hebben
• zult geheerst hebben
• zal geheerst hebben
• zult geheerst hebben
• zult geheerst hebben
• zullen geheerst hebben
• zullen geheerst hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou geheerst hebben
• zou geheerst hebben
• zou geheerst hebben
• zou geheerst hebben
• zouden geheerst hebben
• zouden geheerst hebben
• zouden geheerst hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•