INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• gispen

O.t.t. (Present)

• gispte
• gispte
• gispte
• gispte
• gispten
• gispten
• gispten

O.v.t. (Past)

• zal gispen
• zult gispen
• zal gispen
• zult gispen
• zult gispen
• zullen gispen
• zullen gispen

O.t.t.t. (Future)

• had gegispt
• had gegispt
• had gegispt
• had gegispt
• hadden gegispt
• hadden gegispt
• hadden gegispt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gegispt
• hebt gegispt
• heeft gegispt
• hebt gegispt
• hebben gegispt
• hebben gegispt
• hebben gegispt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gegispt hebben
• zult gegispt hebben
• zal gegispt hebben
• zult gegispt hebben
• zult gegispt hebben
• zullen gegispt hebben
• zullen gegispt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gegispt hebben
• zou gegispt hebben
• zou gegispt hebben
• zou gegispt hebben
• zouden gegispt hebben
• zouden gegispt hebben
• zouden gegispt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden gegispt
•  

O.v.t. (Past)

• worden gegispt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen gegispt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden gegispt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn gegispt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was gegispt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen gegispt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden gegispt zijn
•