INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• bevruchten

O.t.t. (Present)

• bevruchtte
• bevruchtte
• bevruchtte
• bevruchtte
• bevruchtten
• bevruchtten
• bevruchtten

O.v.t. (Past)

• zal bevruchten
• zult bevruchten
• zal bevruchten
• zult bevruchten
• zult bevruchten
• zullen bevruchten
• zullen bevruchten

O.t.t.t. (Future)

• had bevrucht
• had bevrucht
• had bevrucht
• had bevrucht
• hadden bevrucht
• hadden bevrucht
• hadden bevrucht

O.v.t.t. (Condicional)

• heb bevrucht
• hebt bevrucht
• heeft bevrucht
• hebt bevrucht
• hebben bevrucht
• hebben bevrucht
• hebben bevrucht

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal bevrucht hebben
• zult bevrucht hebben
• zal bevrucht hebben
• zult bevrucht hebben
• zult bevrucht hebben
• zullen bevrucht hebben
• zullen bevrucht hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou bevrucht hebben
• zou bevrucht hebben
• zou bevrucht hebben
• zou bevrucht hebben
• zouden bevrucht hebben
• zouden bevrucht hebben
• zouden bevrucht hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden bevrucht
•  

O.v.t. (Past)

• worden bevrucht
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen bevrucht worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden bevrucht worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn bevrucht
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was bevrucht
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen bevrucht zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden bevrucht zijn
•