NL.png besprenkelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • besprenkelen

O.t.t. (Present)

  • besprenkelde
  • besprenkelde
  • besprenkelde
  • besprenkelde
  • besprenkelden
  • besprenkelden
  • besprenkelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal besprenkelen
  • zult besprenkelen
  • zal besprenkelen
  • zult besprenkelen
  • zult besprenkelen
  • zullen besprenkelen
  • zullen besprenkelen

O.t.t.t. (Future)

  • had besprenkeld
  • had besprenkeld
  • had besprenkeld
  • had besprenkeld
  • hadden besprenkeld
  • hadden besprenkeld
  • hadden besprenkeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb besprenkeld
  • hebt besprenkeld
  • heeft besprenkeld
  • hebt besprenkeld
  • hebben besprenkeld
  • hebben besprenkeld
  • hebben besprenkeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal besprenkeld hebben
  • zult besprenkeld hebben
  • zal besprenkeld hebben
  • zult besprenkeld hebben
  • zult besprenkeld hebben
  • zullen besprenkeld hebben
  • zullen besprenkeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou besprenkeld hebben
  • zou besprenkeld hebben
  • zou besprenkeld hebben
  • zou besprenkeld hebben
  • zouden besprenkeld hebben
  • zouden besprenkeld hebben
  • zouden besprenkeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden besprenkeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden besprenkeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen besprenkeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden besprenkeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn besprenkeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was besprenkeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen besprenkeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden besprenkeld zijn
  •