NL.png bepleiten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • bepleiten

O.t.t. (Present)

  • bepleitte
  • bepleitte
  • bepleitte
  • bepleitte
  • bepleitten
  • bepleitten
  • bepleitten
 

O.v.t. (Past)

  • zal bepleiten
  • zult bepleiten
  • zal bepleiten
  • zult bepleiten
  • zult bepleiten
  • zullen bepleiten
  • zullen bepleiten

O.t.t.t. (Future)

  • had bepleit
  • had bepleit
  • had bepleit
  • had bepleit
  • hadden bepleit
  • hadden bepleit
  • hadden bepleit
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb bepleit
  • hebt bepleit
  • heeft bepleit
  • hebt bepleit
  • hebben bepleit
  • hebben bepleit
  • hebben bepleit

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal bepleit hebben
  • zult bepleit hebben
  • zal bepleit hebben
  • zult bepleit hebben
  • zult bepleit hebben
  • zullen bepleit hebben
  • zullen bepleit hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou bepleit hebben
  • zou bepleit hebben
  • zou bepleit hebben
  • zou bepleit hebben
  • zouden bepleit hebben
  • zouden bepleit hebben
  • zouden bepleit hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden bepleit
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden bepleit
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen bepleit worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden bepleit worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn bepleit
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was bepleit
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen bepleit zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden bepleit zijn
  •