NL.png benijden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • benijden

O.t.t. (Present)

  • benijdde
  • benijdde
  • benijdde
  • benijdde
  • benijdden
  • benijdden
  • benijdden
 

O.v.t. (Past)

  • zal benijden
  • zult benijden
  • zal benijden
  • zult benijden
  • zult benijden
  • zullen benijden
  • zullen benijden

O.t.t.t. (Future)

  • had benijd
  • had benijd
  • had benijd
  • had benijd
  • hadden benijd
  • hadden benijd
  • hadden benijd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb benijd
  • hebt benijd
  • heeft benijd
  • hebt benijd
  • hebben benijd
  • hebben benijd
  • hebben benijd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal benijd hebben
  • zult benijd hebben
  • zal benijd hebben
  • zult benijd hebben
  • zult benijd hebben
  • zullen benijd hebben
  • zullen benijd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou benijd hebben
  • zou benijd hebben
  • zou benijd hebben
  • zou benijd hebben
  • zouden benijd hebben
  • zouden benijd hebben
  • zouden benijd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden benijd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden benijd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen benijd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden benijd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn benijd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was benijd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen benijd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden benijd zijn
  •