INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• benauwen

O.t.t. (Present)

• benauwde
• benauwde
• benauwde
• benauwde
• benauwden
• benauwden
• benauwden

O.v.t. (Past)

• zal benauwen
• zult benauwen
• zal benauwen
• zult benauwen
• zult benauwen
• zullen benauwen
• zullen benauwen

O.t.t.t. (Future)

• had benauwd
• had benauwd
• had benauwd
• had benauwd
• hadden benauwd
• hadden benauwd
• hadden benauwd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb benauwd
• hebt benauwd
• heeft benauwd
• hebt benauwd
• hebben benauwd
• hebben benauwd
• hebben benauwd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal benauwd hebben
• zult benauwd hebben
• zal benauwd hebben
• zult benauwd hebben
• zult benauwd hebben
• zullen benauwd hebben
• zullen benauwd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou benauwd hebben
• zou benauwd hebben
• zou benauwd hebben
• zou benauwd hebben
• zouden benauwd hebben
• zouden benauwd hebben
• zouden benauwd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden benauwd
•  

O.v.t. (Past)

• worden benauwd
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen benauwd worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden benauwd worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn benauwd
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was benauwd
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen benauwd zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden benauwd zijn
•