NL.png associëren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • associëren

O.t.t. (Present)

  • associeerde
  • associeerde
  • associeerde
  • associeerde
  • associeerden
  • associeerden
  • associeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal associëren
  • zult associëren
  • zal associëren
  • zult associëren
  • zult associëren
  • zullen associëren
  • zullen associëren

O.t.t.t. (Future)

  • had geassocieerd
  • had geassocieerd
  • had geassocieerd
  • had geassocieerd
  • hadden geassocieerd
  • hadden geassocieerd
  • hadden geassocieerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geassocieerd
  • hebt geassocieerd
  • heeft geassocieerd
  • hebt geassocieerd
  • hebben geassocieerd
  • hebben geassocieerd
  • hebben geassocieerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geassocieerd hebben
  • zult geassocieerd hebben
  • zal geassocieerd hebben
  • zult geassocieerd hebben
  • zult geassocieerd hebben
  • zullen geassocieerd hebben
  • zullen geassocieerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geassocieerd hebben
  • zou geassocieerd hebben
  • zou geassocieerd hebben
  • zou geassocieerd hebben
  • zouden geassocieerd hebben
  • zouden geassocieerd hebben
  • zouden geassocieerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geassocieerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geassocieerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geassocieerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geassocieerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geassocieerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geassocieerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geassocieerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geassocieerd zijn
  •