INDICATIVE ACTIVE
O.t.t. (Present)
- anticipeerde
- anticipeerde
- anticipeerde
- anticipeerde
- anticipeerden
- anticipeerden
- anticipeerden
O.v.t. (Past)
- zal anticiperen
- zult anticiperen
- zal anticiperen
- zult anticiperen
- zult anticiperen
- zullen anticiperen
- zullen anticiperen
O.t.t.t. (Future)
- had geanticipeerd
- had geanticipeerd
- had geanticipeerd
- had geanticipeerd
- hadden geanticipeerd
- hadden geanticipeerd
- hadden geanticipeerd
O.v.t.t. (Condicional)
- heb geanticipeerd
- hebt geanticipeerd
- heeft geanticipeerd
- hebt geanticipeerd
- hebben geanticipeerd
- hebben geanticipeerd
- hebben geanticipeerd
V.t.t.t. (Future Perfect)
- zal geanticipeerd hebben
- zult geanticipeerd hebben
- zal geanticipeerd hebben
- zult geanticipeerd hebben
- zult geanticipeerd hebben
- zullen geanticipeerd hebben
- zullen geanticipeerd hebben
v.v.t.t. (Conditional Perfect)
- zou geanticipeerd hebben
- zou geanticipeerd hebben
- zou geanticipeerd hebben
- zou geanticipeerd hebben
- zouden geanticipeerd hebben
- zouden geanticipeerd hebben
- zouden geanticipeerd hebben
LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)
V.t.t.t. (Future Perfect)
v.v.t.t. (Conditional Perfect)