NL.png afzonderen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afzonderen

O.t.t. (Present)

  • zonderde af
  • zonderde af
  • zonderde af
  • zonderde af
  • zonderden af
  • zonderden af
  • zonderden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afzonderen
  • zult afzonderen
  • zal afzonderen
  • zult afzonderen
  • zult afzonderen
  • zullen afzonderen
  • zullen afzonderen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgezonderd
  • had afgezonderd
  • had afgezonderd
  • had afgezonderd
  • hadden afgezonderd
  • hadden afgezonderd
  • hadden afgezonderd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgezonderd
  • hebt afgezonderd
  • heeft afgezonderd
  • hebt afgezonderd
  • hebben afgezonderd
  • hebben afgezonderd
  • hebben afgezonderd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgezonderd hebben
  • zult afgezonderd hebben
  • zal afgezonderd hebben
  • zult afgezonderd hebben
  • zult afgezonderd hebben
  • zullen afgezonderd hebben
  • zullen afgezonderd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgezonderd hebben
  • zou afgezonderd hebben
  • zou afgezonderd hebben
  • zou afgezonderd hebben
  • zouden afgezonderd hebben
  • zouden afgezonderd hebben
  • zouden afgezonderd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgezonderd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgezonderd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgezonderd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgezonderd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgezonderd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgezonderd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgezonderd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgezonderd zijn
  •