NL.png afzeggen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afzeggen

O.t.t. (Present)

  • zei af
  • zei af
  • zei af
  • zei af
  • zeiden af
  • zeiden af
  • zeiden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afzeggen
  • zult afzeggen
  • zal afzeggen
  • zult afzeggen
  • zult afzeggen
  • zullen afzeggen
  • zullen afzeggen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgezegd
  • had afgezegd
  • had afgezegd
  • had afgezegd
  • hadden afgezegd
  • hadden afgezegd
  • hadden afgezegd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgezegd
  • hebt afgezegd
  • heeft afgezegd
  • hebt afgezegd
  • hebben afgezegd
  • hebben afgezegd
  • hebben afgezegd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgezegd hebben
  • zult afgezegd hebben
  • zal afgezegd hebben
  • zult afgezegd hebben
  • zult afgezegd hebben
  • zullen afgezegd hebben
  • zullen afgezegd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgezegd hebben
  • zou afgezegd hebben
  • zou afgezegd hebben
  • zou afgezegd hebben
  • zouden afgezegd hebben
  • zouden afgezegd hebben
  • zouden afgezegd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgezegd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgezegd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgezegd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgezegd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgezegd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgezegd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgezegd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgezegd zijn
  •