NL.png afwegen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afwegen

O.t.t. (Present)

  • woog af
  • woog af
  • woog af
  • woog af
  • wogen af
  • wogen af
  • wogen af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afwegen
  • zult afwegen
  • zal afwegen
  • zult afwegen
  • zult afwegen
  • zullen afwegen
  • zullen afwegen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgewogen
  • had afgewogen
  • had afgewogen
  • had afgewogen
  • hadden afgewogen
  • hadden afgewogen
  • hadden afgewogen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgewogen
  • hebt afgewogen
  • heeft afgewogen
  • hebt afgewogen
  • hebben afgewogen
  • hebben afgewogen
  • hebben afgewogen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgewogen hebben
  • zult afgewogen hebben
  • zal afgewogen hebben
  • zult afgewogen hebben
  • zult afgewogen hebben
  • zullen afgewogen hebben
  • zullen afgewogen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgewogen hebben
  • zou afgewogen hebben
  • zou afgewogen hebben
  • zou afgewogen hebben
  • zouden afgewogen hebben
  • zouden afgewogen hebben
  • zouden afgewogen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgewogen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgewogen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgewogen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgewogen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgewogen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgewogen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgewogen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgewogen zijn
  •