NL.png misdelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • misdelen

O.t.t. (Present)

  • misdeelde
  • misdeelde
  • misdeelde
  • misdeelde
  • misdeelden
  • misdeelden
  • misdeelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal misdelen
  • zult misdelen
  • zal misdelen
  • zult misdelen
  • zult misdelen
  • zullen misdelen
  • zullen misdelen

O.t.t.t. (Future)

  • had misdeeld
  • had misdeeld
  • had misdeeld
  • had misdeeld
  • hadden misdeeld
  • hadden misdeeld
  • hadden misdeeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb misdeeld
  • hebt misdeeld
  • heeft misdeeld
  • hebt misdeeld
  • hebben misdeeld
  • hebben misdeeld
  • hebben misdeeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal misdeeld hebben
  • zult misdeeld hebben
  • zal misdeeld hebben
  • zult misdeeld hebben
  • zult misdeeld hebben
  • zullen misdeeld hebben
  • zullen misdeeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou misdeeld hebben
  • zou misdeeld hebben
  • zou misdeeld hebben
  • zou misdeeld hebben
  • zouden misdeeld hebben
  • zouden misdeeld hebben
  • zouden misdeeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden misdeeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden misdeeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen misdeeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden misdeeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn misdeeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was misdeeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen misdeeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden misdeeld zijn
  •