INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• misachten

O.t.t. (Present)

• misachtte
• misachtte
• misachtte
• misachtte
• misachtten
• misachtten
• misachtten

O.v.t. (Past)

• zal misachten
• zult misachten
• zal misachten
• zult misachten
• zult misachten
• zullen misachten
• zullen misachten

O.t.t.t. (Future)

• had misacht
• had misacht
• had misacht
• had misacht
• hadden misacht
• hadden misacht
• hadden misacht

O.v.t.t. (Condicional)

• heb misacht
• hebt misacht
• heeft misacht
• hebt misacht
• hebben misacht
• hebben misacht
• hebben misacht

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal misacht hebben
• zult misacht hebben
• zal misacht hebben
• zult misacht hebben
• zult misacht hebben
• zullen misacht hebben
• zullen misacht hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou misacht hebben
• zou misacht hebben
• zou misacht hebben
• zou misacht hebben
• zouden misacht hebben
• zouden misacht hebben
• zouden misacht hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden misacht
•  

O.v.t. (Past)

• worden misacht
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen misacht worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden misacht worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn misacht
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was misacht
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen misacht zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden misacht zijn
•