NL.png metselen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • metselen

O.t.t. (Present)

  • metselde
  • metselde
  • metselde
  • metselde
  • metselden
  • metselden
  • metselden
 

O.v.t. (Past)

  • zal metselen
  • zult metselen
  • zal metselen
  • zult metselen
  • zult metselen
  • zullen metselen
  • zullen metselen

O.t.t.t. (Future)

  • had gemetseld
  • had gemetseld
  • had gemetseld
  • had gemetseld
  • hadden gemetseld
  • hadden gemetseld
  • hadden gemetseld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gemetseld
  • hebt gemetseld
  • heeft gemetseld
  • hebt gemetseld
  • hebben gemetseld
  • hebben gemetseld
  • hebben gemetseld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gemetseld hebben
  • zult gemetseld hebben
  • zal gemetseld hebben
  • zult gemetseld hebben
  • zult gemetseld hebben
  • zullen gemetseld hebben
  • zullen gemetseld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gemetseld hebben
  • zou gemetseld hebben
  • zou gemetseld hebben
  • zou gemetseld hebben
  • zouden gemetseld hebben
  • zouden gemetseld hebben
  • zouden gemetseld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gemetseld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gemetseld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gemetseld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gemetseld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gemetseld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gemetseld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gemetseld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gemetseld zijn
  •