NL.png menstrueren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • menstrueren

O.t.t. (Present)

  • menstrueerde
  • menstrueerde
  • menstrueerde
  • menstrueerde
  • menstrueerden
  • menstrueerden
  • menstrueerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal menstrueren
  • zult menstrueren
  • zal menstrueren
  • zult menstrueren
  • zult menstrueren
  • zullen menstrueren
  • zullen menstrueren

O.t.t.t. (Future)

  • had gemenstrueerd
  • had gemenstrueerd
  • had gemenstrueerd
  • had gemenstrueerd
  • hadden gemenstrueerd
  • hadden gemenstrueerd
  • hadden gemenstrueerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gemenstrueerd
  • hebt gemenstrueerd
  • heeft gemenstrueerd
  • hebt gemenstrueerd
  • hebben gemenstrueerd
  • hebben gemenstrueerd
  • hebben gemenstrueerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gemenstrueerd hebben
  • zult gemenstrueerd hebben
  • zal gemenstrueerd hebben
  • zult gemenstrueerd hebben
  • zult gemenstrueerd hebben
  • zullen gemenstrueerd hebben
  • zullen gemenstrueerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gemenstrueerd hebben
  • zou gemenstrueerd hebben
  • zou gemenstrueerd hebben
  • zou gemenstrueerd hebben
  • zouden gemenstrueerd hebben
  • zouden gemenstrueerd hebben
  • zouden gemenstrueerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •