NL.png marlen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • marlen

O.t.t. (Present)

  • marlde
  • marlde
  • marlde
  • marlde
  • marlden
  • marlden
  • marlden
 

O.v.t. (Past)

  • zal marlen
  • zult marlen
  • zal marlen
  • zult marlen
  • zult marlen
  • zullen marlen
  • zullen marlen

O.t.t.t. (Future)

  • had gemarld
  • had gemarld
  • had gemarld
  • had gemarld
  • hadden gemarld
  • hadden gemarld
  • hadden gemarld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gemarld
  • hebt gemarld
  • heeft gemarld
  • hebt gemarld
  • hebben gemarld
  • hebben gemarld
  • hebben gemarld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gemarld hebben
  • zult gemarld hebben
  • zal gemarld hebben
  • zult gemarld hebben
  • zult gemarld hebben
  • zullen gemarld hebben
  • zullen gemarld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gemarld hebben
  • zou gemarld hebben
  • zou gemarld hebben
  • zou gemarld hebben
  • zouden gemarld hebben
  • zouden gemarld hebben
  • zouden gemarld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gemarld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gemarld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gemarld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gemarld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gemarld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gemarld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gemarld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gemarld zijn
  •