NL.png lepperen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • lepperen

O.t.t. (Present)

  • lepperde
  • lepperde
  • lepperde
  • lepperde
  • lepperden
  • lepperden
  • lepperden
 

O.v.t. (Past)

  • zal lepperen
  • zult lepperen
  • zal lepperen
  • zult lepperen
  • zult lepperen
  • zullen lepperen
  • zullen lepperen

O.t.t.t. (Future)

  • had gelepperd
  • had gelepperd
  • had gelepperd
  • had gelepperd
  • hadden gelepperd
  • hadden gelepperd
  • hadden gelepperd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gelepperd
  • hebt gelepperd
  • heeft gelepperd
  • hebt gelepperd
  • hebben gelepperd
  • hebben gelepperd
  • hebben gelepperd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gelepperd hebben
  • zult gelepperd hebben
  • zal gelepperd hebben
  • zult gelepperd hebben
  • zult gelepperd hebben
  • zullen gelepperd hebben
  • zullen gelepperd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gelepperd hebben
  • zou gelepperd hebben
  • zou gelepperd hebben
  • zou gelepperd hebben
  • zouden gelepperd hebben
  • zouden gelepperd hebben
  • zouden gelepperd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gelepperd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gelepperd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gelepperd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gelepperd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gelepperd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gelepperd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gelepperd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gelepperd zijn
  •