NL.png lemmeren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • lemmeren

O.t.t. (Present)

  • lemmerde
  • lemmerde
  • lemmerde
  • lemmerde
  • lemmerden
  • lemmerden
  • lemmerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal lemmeren
  • zult lemmeren
  • zal lemmeren
  • zult lemmeren
  • zult lemmeren
  • zullen lemmeren
  • zullen lemmeren

O.t.t.t. (Future)

  • had gelemmerd
  • had gelemmerd
  • had gelemmerd
  • had gelemmerd
  • hadden gelemmerd
  • hadden gelemmerd
  • hadden gelemmerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gelemmerd
  • hebt gelemmerd
  • heeft gelemmerd
  • hebt gelemmerd
  • hebben gelemmerd
  • hebben gelemmerd
  • hebben gelemmerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gelemmerd hebben
  • zult gelemmerd hebben
  • zal gelemmerd hebben
  • zult gelemmerd hebben
  • zult gelemmerd hebben
  • zullen gelemmerd hebben
  • zullen gelemmerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gelemmerd hebben
  • zou gelemmerd hebben
  • zou gelemmerd hebben
  • zou gelemmerd hebben
  • zouden gelemmerd hebben
  • zouden gelemmerd hebben
  • zouden gelemmerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •