NL.png laïciseren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • laïciseren

O.t.t. (Present)

  • laïciseerde
  • laïciseerde
  • laïciseerde
  • laïciseerde
  • laïciseerden
  • laïciseerden
  • laïciseerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal laïciseren
  • zult laïciseren
  • zal laïciseren
  • zult laïciseren
  • zult laïciseren
  • zullen laïciseren
  • zullen laïciseren

O.t.t.t. (Future)

  • had gelaïciseerd
  • had gelaïciseerd
  • had gelaïciseerd
  • had gelaïciseerd
  • hadden gelaïciseerd
  • hadden gelaïciseerd
  • hadden gelaïciseerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gelaïciseerd
  • hebt gelaïciseerd
  • heeft gelaïciseerd
  • hebt gelaïciseerd
  • hebben gelaïciseerd
  • hebben gelaïciseerd
  • hebben gelaïciseerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gelaïciseerd hebben
  • zult gelaïciseerd hebben
  • zal gelaïciseerd hebben
  • zult gelaïciseerd hebben
  • zult gelaïciseerd hebben
  • zullen gelaïciseerd hebben
  • zullen gelaïciseerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gelaïciseerd hebben
  • zou gelaïciseerd hebben
  • zou gelaïciseerd hebben
  • zou gelaïciseerd hebben
  • zouden gelaïciseerd hebben
  • zouden gelaïciseerd hebben
  • zouden gelaïciseerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gelaïciseerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gelaïciseerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gelaïciseerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gelaïciseerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gelaïciseerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gelaïciseerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gelaïciseerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gelaïciseerd zijn
  •