NL.png kwijtschelden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • kwijtschelden

O.t.t. (Present)

  • schold kwijt
  • schold kwijt
  • schold kwijt
  • schold kwijt
  • scholden kwijt
  • scholden kwijt
  • scholden kwijt
 

O.v.t. (Past)

  • zal kwijtschelden
  • zult kwijtschelden
  • zal kwijtschelden
  • zult kwijtschelden
  • zult kwijtschelden
  • zullen kwijtschelden
  • zullen kwijtschelden

O.t.t.t. (Future)

  • had kwijtgescholden
  • had kwijtgescholden
  • had kwijtgescholden
  • had kwijtgescholden
  • hadden kwijtgescholden
  • hadden kwijtgescholden
  • hadden kwijtgescholden
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb kwijtgescholden
  • hebt kwijtgescholden
  • heeft kwijtgescholden
  • hebt kwijtgescholden
  • hebben kwijtgescholden
  • hebben kwijtgescholden
  • hebben kwijtgescholden

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal kwijtgescholden hebben
  • zult kwijtgescholden hebben
  • zal kwijtgescholden hebben
  • zult kwijtgescholden hebben
  • zult kwijtgescholden hebben
  • zullen kwijtgescholden hebben
  • zullen kwijtgescholden hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou kwijtgescholden hebben
  • zou kwijtgescholden hebben
  • zou kwijtgescholden hebben
  • zou kwijtgescholden hebben
  • zouden kwijtgescholden hebben
  • zouden kwijtgescholden hebben
  • zouden kwijtgescholden hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden kwijtgescholden
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden kwijtgescholden
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen kwijtgescholden worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden kwijtgescholden worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn kwijtgescholden
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was kwijtgescholden
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen kwijtgescholden zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden kwijtgescholden zijn
  •