NL.png kwaadspreken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • kwaadspreken

O.t.t. (Present)

  • sprak kwaad
  • sprak kwaad
  • sprak kwaad
  • sprak kwaad
  • spraken kwaad
  • spraken kwaad
  • spraken kwaad
 

O.v.t. (Past)

  • zal kwaadspreken
  • zult kwaadspreken
  • zal kwaadspreken
  • zult kwaadspreken
  • zult kwaadspreken
  • zullen kwaadspreken
  • zullen kwaadspreken

O.t.t.t. (Future)

  • had kwaadgesproken
  • had kwaadgesproken
  • had kwaadgesproken
  • had kwaadgesproken
  • hadden kwaadgesproken
  • hadden kwaadgesproken
  • hadden kwaadgesproken
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb kwaadgesproken
  • hebt kwaadgesproken
  • heeft kwaadgesproken
  • hebt kwaadgesproken
  • hebben kwaadgesproken
  • hebben kwaadgesproken
  • hebben kwaadgesproken

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal kwaadgesproken hebben
  • zult kwaadgesproken hebben
  • zal kwaadgesproken hebben
  • zult kwaadgesproken hebben
  • zult kwaadgesproken hebben
  • zullen kwaadgesproken hebben
  • zullen kwaadgesproken hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou kwaadgesproken hebben
  • zou kwaadgesproken hebben
  • zou kwaadgesproken hebben
  • zou kwaadgesproken hebben
  • zouden kwaadgesproken hebben
  • zouden kwaadgesproken hebben
  • zouden kwaadgesproken hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •