NL.png kruisen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • kruisen

O.t.t. (Present)

  • kruiste
  • kruiste
  • kruiste
  • kruiste
  • kruisten
  • kruisten
  • kruisten
 

O.v.t. (Past)

  • zal kruisen
  • zult kruisen
  • zal kruisen
  • zult kruisen
  • zult kruisen
  • zullen kruisen
  • zullen kruisen

O.t.t.t. (Future)

  • had gekruist
  • had gekruist
  • had gekruist
  • had gekruist
  • hadden gekruist
  • hadden gekruist
  • hadden gekruist
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gekruist
  • hebt gekruist
  • heeft gekruist
  • hebt gekruist
  • hebben gekruist
  • hebben gekruist
  • hebben gekruist

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gekruist hebben
  • zult gekruist hebben
  • zal gekruist hebben
  • zult gekruist hebben
  • zult gekruist hebben
  • zullen gekruist hebben
  • zullen gekruist hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gekruist hebben
  • zou gekruist hebben
  • zou gekruist hebben
  • zou gekruist hebben
  • zouden gekruist hebben
  • zouden gekruist hebben
  • zouden gekruist hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gekruist
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gekruist
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gekruist worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gekruist worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gekruist
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gekruist
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gekruist zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gekruist zijn
  •