NL.png kreukelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • kreukelen

O.t.t. (Present)

  • kreukelde
  • kreukelde
  • kreukelde
  • kreukelde
  • kreukelden
  • kreukelden
  • kreukelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal kreukelen
  • zult kreukelen
  • zal kreukelen
  • zult kreukelen
  • zult kreukelen
  • zullen kreukelen
  • zullen kreukelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gekreukeld
  • had gekreukeld
  • had gekreukeld
  • had gekreukeld
  • hadden gekreukeld
  • hadden gekreukeld
  • hadden gekreukeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gekreukeld
  • hebt gekreukeld
  • heeft gekreukeld
  • hebt gekreukeld
  • hebben gekreukeld
  • hebben gekreukeld
  • hebben gekreukeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gekreukeld hebben
  • zult gekreukeld hebben
  • zal gekreukeld hebben
  • zult gekreukeld hebben
  • zult gekreukeld hebben
  • zullen gekreukeld hebben
  • zullen gekreukeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gekreukeld hebben
  • zou gekreukeld hebben
  • zou gekreukeld hebben
  • zou gekreukeld hebben
  • zouden gekreukeld hebben
  • zouden gekreukeld hebben
  • zouden gekreukeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gekreukeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gekreukeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gekreukeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gekreukeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gekreukeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gekreukeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gekreukeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gekreukeld zijn
  •