NL.png krekelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • krekelen

O.t.t. (Present)

  • krekelde
  • krekelde
  • krekelde
  • krekelde
  • krekelden
  • krekelden
  • krekelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal krekelen
  • zult krekelen
  • zal krekelen
  • zult krekelen
  • zult krekelen
  • zullen krekelen
  • zullen krekelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gekrekeld
  • had gekrekeld
  • had gekrekeld
  • had gekrekeld
  • hadden gekrekeld
  • hadden gekrekeld
  • hadden gekrekeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gekrekeld
  • hebt gekrekeld
  • heeft gekrekeld
  • hebt gekrekeld
  • hebben gekrekeld
  • hebben gekrekeld
  • hebben gekrekeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gekrekeld hebben
  • zult gekrekeld hebben
  • zal gekrekeld hebben
  • zult gekrekeld hebben
  • zult gekrekeld hebben
  • zullen gekrekeld hebben
  • zullen gekrekeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gekrekeld hebben
  • zou gekrekeld hebben
  • zou gekrekeld hebben
  • zou gekrekeld hebben
  • zouden gekrekeld hebben
  • zouden gekrekeld hebben
  • zouden gekrekeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •