NL.png knobelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • knobelen

O.t.t. (Present)

  • knobelde
  • knobelde
  • knobelde
  • knobelde
  • knobelden
  • knobelden
  • knobelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal knobelen
  • zult knobelen
  • zal knobelen
  • zult knobelen
  • zult knobelen
  • zullen knobelen
  • zullen knobelen

O.t.t.t. (Future)

  • had geknobeld
  • had geknobeld
  • had geknobeld
  • had geknobeld
  • hadden geknobeld
  • hadden geknobeld
  • hadden geknobeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geknobeld
  • hebt geknobeld
  • heeft geknobeld
  • hebt geknobeld
  • hebben geknobeld
  • hebben geknobeld
  • hebben geknobeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geknobeld hebben
  • zult geknobeld hebben
  • zal geknobeld hebben
  • zult geknobeld hebben
  • zult geknobeld hebben
  • zullen geknobeld hebben
  • zullen geknobeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geknobeld hebben
  • zou geknobeld hebben
  • zou geknobeld hebben
  • zou geknobeld hebben
  • zouden geknobeld hebben
  • zouden geknobeld hebben
  • zouden geknobeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •