NL.png kloosteren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • kloosteren

O.t.t. (Present)

  • kloosterde
  • kloosterde
  • kloosterde
  • kloosterde
  • kloosterden
  • kloosterden
  • kloosterden
 

O.v.t. (Past)

  • zal kloosteren
  • zult kloosteren
  • zal kloosteren
  • zult kloosteren
  • zult kloosteren
  • zullen kloosteren
  • zullen kloosteren

O.t.t.t. (Future)

  • had gekloosterd
  • had gekloosterd
  • had gekloosterd
  • had gekloosterd
  • hadden gekloosterd
  • hadden gekloosterd
  • hadden gekloosterd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gekloosterd
  • hebt gekloosterd
  • heeft gekloosterd
  • hebt gekloosterd
  • hebben gekloosterd
  • hebben gekloosterd
  • hebben gekloosterd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gekloosterd hebben
  • zult gekloosterd hebben
  • zal gekloosterd hebben
  • zult gekloosterd hebben
  • zult gekloosterd hebben
  • zullen gekloosterd hebben
  • zullen gekloosterd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gekloosterd hebben
  • zou gekloosterd hebben
  • zou gekloosterd hebben
  • zou gekloosterd hebben
  • zouden gekloosterd hebben
  • zouden gekloosterd hebben
  • zouden gekloosterd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gekloosterd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gekloosterd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gekloosterd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gekloosterd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gekloosterd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gekloosterd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gekloosterd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gekloosterd zijn
  •