NL.png klaroenen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • klaroenen

O.t.t. (Present)

  • klaroende
  • klaroende
  • klaroende
  • klaroende
  • klaroenden
  • klaroenden
  • klaroenden
 

O.v.t. (Past)

  • zal klaroenen
  • zult klaroenen
  • zal klaroenen
  • zult klaroenen
  • zult klaroenen
  • zullen klaroenen
  • zullen klaroenen

O.t.t.t. (Future)

  • had geklaroend
  • had geklaroend
  • had geklaroend
  • had geklaroend
  • hadden geklaroend
  • hadden geklaroend
  • hadden geklaroend
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geklaroend
  • hebt geklaroend
  • heeft geklaroend
  • hebt geklaroend
  • hebben geklaroend
  • hebben geklaroend
  • hebben geklaroend

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geklaroend hebben
  • zult geklaroend hebben
  • zal geklaroend hebben
  • zult geklaroend hebben
  • zult geklaroend hebben
  • zullen geklaroend hebben
  • zullen geklaroend hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geklaroend hebben
  • zou geklaroend hebben
  • zou geklaroend hebben
  • zou geklaroend hebben
  • zouden geklaroend hebben
  • zouden geklaroend hebben
  • zouden geklaroend hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geklaroend
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geklaroend
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geklaroend worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geklaroend worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geklaroend
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geklaroend
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geklaroend zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geklaroend zijn
  •