NL.png kietelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • kietelen

O.t.t. (Present)

  • kietelde
  • kietelde
  • kietelde
  • kietelde
  • kietelden
  • kietelden
  • kietelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal kietelen
  • zult kietelen
  • zal kietelen
  • zult kietelen
  • zult kietelen
  • zullen kietelen
  • zullen kietelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gekieteld
  • had gekieteld
  • had gekieteld
  • had gekieteld
  • hadden gekieteld
  • hadden gekieteld
  • hadden gekieteld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gekieteld
  • hebt gekieteld
  • heeft gekieteld
  • hebt gekieteld
  • hebben gekieteld
  • hebben gekieteld
  • hebben gekieteld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gekieteld hebben
  • zult gekieteld hebben
  • zal gekieteld hebben
  • zult gekieteld hebben
  • zult gekieteld hebben
  • zullen gekieteld hebben
  • zullen gekieteld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gekieteld hebben
  • zou gekieteld hebben
  • zou gekieteld hebben
  • zou gekieteld hebben
  • zouden gekieteld hebben
  • zouden gekieteld hebben
  • zouden gekieteld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gekieteld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gekieteld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gekieteld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gekieteld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gekieteld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gekieteld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gekieteld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gekieteld zijn
  •