INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• justificeren

O.t.t. (Present)

• justificeerde
• justificeerde
• justificeerde
• justificeerde
• justificeerden
• justificeerden
• justificeerden

O.v.t. (Past)

• zal justificeren
• zult justificeren
• zal justificeren
• zult justificeren
• zult justificeren
• zullen justificeren
• zullen justificeren

O.t.t.t. (Future)

• had gejustificeerd
• had gejustificeerd
• had gejustificeerd
• had gejustificeerd
• hadden gejustificeerd
• hadden gejustificeerd
• hadden gejustificeerd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gejustificeerd
• hebt gejustificeerd
• heeft gejustificeerd
• hebt gejustificeerd
• hebben gejustificeerd
• hebben gejustificeerd
• hebben gejustificeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gejustificeerd hebben
• zult gejustificeerd hebben
• zal gejustificeerd hebben
• zult gejustificeerd hebben
• zult gejustificeerd hebben
• zullen gejustificeerd hebben
• zullen gejustificeerd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gejustificeerd hebben
• zou gejustificeerd hebben
• zou gejustificeerd hebben
• zou gejustificeerd hebben
• zouden gejustificeerd hebben
• zouden gejustificeerd hebben
• zouden gejustificeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden gejustificeerd
•  

O.v.t. (Past)

• worden gejustificeerd
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen gejustificeerd worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden gejustificeerd worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn gejustificeerd
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was gejustificeerd
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen gejustificeerd zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden gejustificeerd zijn
•