NL.png jureren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • jureren

O.t.t. (Present)

  • jureerde
  • jureerde
  • jureerde
  • jureerde
  • jureerden
  • jureerden
  • jureerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal jureren
  • zult jureren
  • zal jureren
  • zult jureren
  • zult jureren
  • zullen jureren
  • zullen jureren

O.t.t.t. (Future)

  • had gejureerd
  • had gejureerd
  • had gejureerd
  • had gejureerd
  • hadden gejureerd
  • hadden gejureerd
  • hadden gejureerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gejureerd
  • hebt gejureerd
  • heeft gejureerd
  • hebt gejureerd
  • hebben gejureerd
  • hebben gejureerd
  • hebben gejureerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gejureerd hebben
  • zult gejureerd hebben
  • zal gejureerd hebben
  • zult gejureerd hebben
  • zult gejureerd hebben
  • zullen gejureerd hebben
  • zullen gejureerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gejureerd hebben
  • zou gejureerd hebben
  • zou gejureerd hebben
  • zou gejureerd hebben
  • zouden gejureerd hebben
  • zouden gejureerd hebben
  • zouden gejureerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •