NL.png joedelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • joedelen

O.t.t. (Present)

  • joedelde
  • joedelde
  • joedelde
  • joedelde
  • joedelden
  • joedelden
  • joedelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal joedelen
  • zult joedelen
  • zal joedelen
  • zult joedelen
  • zult joedelen
  • zullen joedelen
  • zullen joedelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gejoedeld
  • had gejoedeld
  • had gejoedeld
  • had gejoedeld
  • hadden gejoedeld
  • hadden gejoedeld
  • hadden gejoedeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gejoedeld
  • hebt gejoedeld
  • heeft gejoedeld
  • hebt gejoedeld
  • hebben gejoedeld
  • hebben gejoedeld
  • hebben gejoedeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gejoedeld hebben
  • zult gejoedeld hebben
  • zal gejoedeld hebben
  • zult gejoedeld hebben
  • zult gejoedeld hebben
  • zullen gejoedeld hebben
  • zullen gejoedeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gejoedeld hebben
  • zou gejoedeld hebben
  • zou gejoedeld hebben
  • zou gejoedeld hebben
  • zouden gejoedeld hebben
  • zouden gejoedeld hebben
  • zouden gejoedeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •