NL.png joderen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • joderen

O.t.t. (Present)

  • jodeerde
  • jodeerde
  • jodeerde
  • jodeerde
  • jodeerden
  • jodeerden
  • jodeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal joderen
  • zult joderen
  • zal joderen
  • zult joderen
  • zult joderen
  • zullen joderen
  • zullen joderen

O.t.t.t. (Future)

  • had gejodeerd
  • had gejodeerd
  • had gejodeerd
  • had gejodeerd
  • hadden gejodeerd
  • hadden gejodeerd
  • hadden gejodeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gejodeerd
  • hebt gejodeerd
  • heeft gejodeerd
  • hebt gejodeerd
  • hebben gejodeerd
  • hebben gejodeerd
  • hebben gejodeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gejodeerd hebben
  • zult gejodeerd hebben
  • zal gejodeerd hebben
  • zult gejodeerd hebben
  • zult gejodeerd hebben
  • zullen gejodeerd hebben
  • zullen gejodeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gejodeerd hebben
  • zou gejodeerd hebben
  • zou gejodeerd hebben
  • zou gejodeerd hebben
  • zouden gejodeerd hebben
  • zouden gejodeerd hebben
  • zouden gejodeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gejodeerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gejodeerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gejodeerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gejodeerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gejodeerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gejodeerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gejodeerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gejodeerd zijn
  •