NL.png glaceren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • glaceren

O.t.t. (Present)

  • glaceerde
  • glaceerde
  • glaceerde
  • glaceerde
  • glaceerden
  • glaceerden
  • glaceerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal glaceren
  • zult glaceren
  • zal glaceren
  • zult glaceren
  • zult glaceren
  • zullen glaceren
  • zullen glaceren

O.t.t.t. (Future)

  • had geglaceerd
  • had geglaceerd
  • had geglaceerd
  • had geglaceerd
  • hadden geglaceerd
  • hadden geglaceerd
  • hadden geglaceerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geglaceerd
  • hebt geglaceerd
  • heeft geglaceerd
  • hebt geglaceerd
  • hebben geglaceerd
  • hebben geglaceerd
  • hebben geglaceerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geglaceerd hebben
  • zult geglaceerd hebben
  • zal geglaceerd hebben
  • zult geglaceerd hebben
  • zult geglaceerd hebben
  • zullen geglaceerd hebben
  • zullen geglaceerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geglaceerd hebben
  • zou geglaceerd hebben
  • zou geglaceerd hebben
  • zou geglaceerd hebben
  • zouden geglaceerd hebben
  • zouden geglaceerd hebben
  • zouden geglaceerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geglaceerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geglaceerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geglaceerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geglaceerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geglaceerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geglaceerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geglaceerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geglaceerd zijn
  •