NL.png gispelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • gispelen

O.t.t. (Present)

  • gispelde
  • gispelde
  • gispelde
  • gispelde
  • gispelden
  • gispelden
  • gispelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal gispelen
  • zult gispelen
  • zal gispelen
  • zult gispelen
  • zult gispelen
  • zullen gispelen
  • zullen gispelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gegispeld
  • had gegispeld
  • had gegispeld
  • had gegispeld
  • hadden gegispeld
  • hadden gegispeld
  • hadden gegispeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gegispeld
  • hebt gegispeld
  • heeft gegispeld
  • hebt gegispeld
  • hebben gegispeld
  • hebben gegispeld
  • hebben gegispeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gegispeld hebben
  • zult gegispeld hebben
  • zal gegispeld hebben
  • zult gegispeld hebben
  • zult gegispeld hebben
  • zullen gegispeld hebben
  • zullen gegispeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gegispeld hebben
  • zou gegispeld hebben
  • zou gegispeld hebben
  • zou gegispeld hebben
  • zouden gegispeld hebben
  • zouden gegispeld hebben
  • zouden gegispeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gegispeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gegispeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gegispeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gegispeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gegispeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gegispeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gegispeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gegispeld zijn
  •