NL.png gipsen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • gipsen

O.t.t. (Present)

  • gipste
  • gipste
  • gipste
  • gipste
  • gipsten
  • gipsten
  • gipsten
 

O.v.t. (Past)

  • zal gipsen
  • zult gipsen
  • zal gipsen
  • zult gipsen
  • zult gipsen
  • zullen gipsen
  • zullen gipsen

O.t.t.t. (Future)

  • had gegipst
  • had gegipst
  • had gegipst
  • had gegipst
  • hadden gegipst
  • hadden gegipst
  • hadden gegipst
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gegipst
  • hebt gegipst
  • heeft gegipst
  • hebt gegipst
  • hebben gegipst
  • hebben gegipst
  • hebben gegipst

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gegipst hebben
  • zult gegipst hebben
  • zal gegipst hebben
  • zult gegipst hebben
  • zult gegipst hebben
  • zullen gegipst hebben
  • zullen gegipst hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gegipst hebben
  • zou gegipst hebben
  • zou gegipst hebben
  • zou gegipst hebben
  • zouden gegipst hebben
  • zouden gegipst hebben
  • zouden gegipst hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gegipst
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gegipst
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gegipst worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gegipst worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gegipst
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gegipst
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gegipst zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gegipst zijn
  •